Kaartgegevens beheren voor analysen

In dit hoofdstuk staat beschreven hoe u kaartgegevens voor dashboards en analysen instelt zodat gebruikers gegevens kunnen visualiseren en ermee kunnen werken via kaarten.

Kaarten instellen voor dashboards en analysen

Als beheerder definieert u hoe gegevenskolommen die u hebt gemodelleerd worden weergegeven op kaarten. U configureert de kaartgegevens, waarna gebruikers gegevens kunnen analyseren in kaartweergaven.

Met kaartweergaven kunnen gebruikers gegevens op verschillende manieren in kaarten weergeven en ermee werken. Als beheerder moet u de metagegevens configureren waarmee de toewijzing tussen business intelligence-gegevens en ruimtelijke gegevens wordt gedefinieerd.

Ruimtelijke functies zoals vormdefinities worden beheerd door databasebeheerders voor uw instance. Als er geen vormgeometriedefinitie bestaat voor een bepaalde kolomwaarde, kan de vorm niet worden getoond op de kaart en kunnen gebruikersinteracties op de kaart worden belemmerd.

  1. Klik op de Klassieke beginpagina op het pictogram van het gebruikersprofiel, Beheer, en klik vervolgens op Kaartgegevens beheren.
  2. Klik op Lagen importeren op de werkbalk van het tabblad Lagen.
  3. Selecteer in het dialoogvenster 'Lagen importeren' de lagen die u wilt gebruiken en klik op OK.
  4. Wanneer het tabblad 'Lagen' weer wordt weergegeven, selecteert u een laag en klikt u op de knop Lagen bewerken.
  5. Koppel in het dialoogvenster 'Laag bewerken' lagen aan kolommen, zodat gebruikers gegevens in de kaartweergave kunnen weergeven.
    1. Geef in Naam de naam van de laag op die wordt weergegeven voor gebruikers die met kaartweergaven werken.
    2. Geef in Locatie op van welke achtergrondkaart de laag afkomstig is. Klik op Locatie om een andere laag te selecteren.
    3. Geef in Beschrijving informatie op die handig is voor gebruikers wanneer ze met de muis de naam van de laag aanwijzen in het gebied 'Kaartopmaaktypen'.
    4. Geef in Laagsleutel de kolom van ruimtelijke gegevens op die u kunt koppelen aan gegevens. Elke kolomwaarde komt overeen met een 'vorm' die afkomstig is van de achtergrondkaart. De laag MY_CITIES kan bijvoorbeeld een laagsleutel met de naam CITY hebben. De standaardwaarde is een beredeneerde schatting. Selecteer de gewenste kolom in de lijst.

      Er zijn verscheidene redenen waarom een land zoals Mexico als een wit gebied op een kaart kan worden getekend:

      • De kolom heeft een null-waarde voor het land Mexico, maar er bestaat een vorm voor Mexico in de ruimtelijke kolom.

      • De kolom heeft een waarde voor het land Mexico, maar er bestaat geen vorm voor Mexico in de ruimtelijke kolom.

      • De kolom heeft een waarde voor het land Mexico en de vorm bestaat voor Mexico in de ruimtelijke kolom, maar de namen komen niet overeen. De gegevenskolommen kunnen bijvoorbeeld de waarde 'MEX' hebben, en de ruimtelijke kolom 'MXC'.

    5. Controleer in Scheidingsteken BI-sleutel welk ASCII-teken (zoals een komma of onderstrepingsteken) dient als scheidingsreken voor het combineren van de gegevenskolommen die een sleutel vormen. Deze waarde is alleen beschikbaar als meerdere kolommen voor één sleutel zijn opgegeven.
    6. Geef in Geometrietype op of de laag een geometrische laag met veelhoekvorm, puntvorm of lijnvorm is. Het type dat u selecteert is van invloed op de opmaak die gebruikers op de laag kunnen toepassen.
    7. Geef in Gebied BI-sleutelkolommen de kolommen met gegevens op die u aan de laag wilt koppelen. U kunt meerdere kolommen koppelen aan één laag. U kunt meerdere kolommen uit één onderwerpgebied of uit meerdere onderwerpgebieden selecteren. De geselecteerde kolommen en het geselecteerde scheidingsteken moeten precies overeenkomen met de naam van de waarde voor Laagsleutel. Stel dat de waarde voor 'Laagsleutel' STATE_CITY is. U moet de BI-gegevenskolommen STATE en CITY selecteren en het onderstrepingsteken opgeven in het veld Scheidingsteken BI-sleutel.

      In dit gebied gebruikt u de verschillende opties:

      • Toevoegen: hiermee wordt de lijst met beschikbare onderwerpgebieden weergegeven. Selecteer een onderwerpgebied en selecteer alle gegevenskolommen die u aan de laag wilt koppelen.

      • Verwijderen: hiermee wordt de geselecteerde sleutelkolom verwijderd.

      • Bewerken: hiermee kunt u de gegevenskolommen bewerken die aan een laag zijn gekoppeld.

      Als een inhoudontwerper een kaartweergave maakt, wordt een standaardhoofdkaart geselecteerd als de basis voor die kaartweergave. Als ten minste één gegevenskolom uit de analyse is gekoppeld aan een laag die is gekoppeld aan een hoofdkaart, is deze hoofdkaart standaard geselecteerd.

    8. Geef in Gekwalificeerde namen weergeven op of de volledig gekwalificeerde naam van de kolom in het 'Gebied BI-sleutelkolommen' moet worden weergegeven of alleen de kolomnaam.
  6. Klik op OK om het dialoogvenster te sluiten.
  7. Klik op het tabblad 'Achtergrondkaarten' en klik vervolgens op de knop Achtergrondkaarten importeren.
  8. Selecteer in het dialoogvenster 'Achtergrondkaarten importeren' de verbinding in het veld Zoeken in en de te gebruiken hoofdkaarten, en klik vervolgens op OK.

    De verbinding die u selecteert voor de hoofdkaart kan verschillen van de verbinding voor de laag of afbeeldingen.


    Beschrijving van GUID-DCB82DA3-AD2D-42F0-B94F-F1962C787738-default.gif volgt hierna
    .gif
  9. Zie Achtergrondkaarten bewerken voor de stappen die zijn vereist voor de voorbereiding van de achtergrondkaarten.
Nadat u achtergrondkaarten en kaartlagen hebt toegevoegd, kunt u de informatie gebruiken om een statische afbeelding voor een kaart te maken. De statische afbeelding wordt weergegeven voor inhoudontwerpers en gebruikers die met kaartweergaven werken.

Achtergrondkaarten bewerken voor dashboards en analysen

U bewerkt achtergrondkaarten om ervoor te zorgen dat gebruikers een naadloze ervaring met kaartweergaven in dashboards en analysen hebben.

Een achtergrondkaart is een niet-interactieve kaart die fungeert als de basis voor de kaartweergave. De kaart kan een satellietbeeld of een wegenkaart zijn. Met de achtergrondkaart wordt de volgorde van lagen opgegeven in de kaartweergave.

De volgorde van kaartlagen is erg belangrijk. Zorg ervoor dat gebruikers een naadloze ervaring hebben terwijl ze in de kaart navigeren (dat wil zeggen: drillen en zoomen). Wijs in het dialoogvenster 'Achtergrondkaart bewerken' aan elke laag een minimaal en maximaal zoombereik toe. De schuifregelaar voor zoomen in kaarten kan alleen verticaal van beneden naar boven schuiven. Daarom worden de lagen met lagere minimale zoomniveaus onder aan de schuifregelaar geplaatst. Zorg ervoor dat het laagraster in de sectie 'Interactieve BI-lagen' van het dialoogvenster een vergelijkbaar patroon volgt, zodat u lagen met lagere minimale zoomniveaus onder aan de lijst plaatst.

Wanneer de zoombereikwaarden van lagen elkaar in de schaal niet overlappen, is de laagvolgorde niet meer relevant. Wanneer lagen een gemeenschappelijk minimaal en maximaal zoombereik hebben, wordt de volgorde erg belangrijk. Let goed op dat gedetailleerde lagen niet worden verborgen door de geaggregeerde lagen tijdens drill- of zoombewerkingen.

  1. Klik op de Klassieke beginpagina op het pictogram van het gebruikersprofiel, Beheer, en klik vervolgens op Kaartgegevens beheren.
  2. Klik op het tabblad Achtergrondkaarten, selecteer een kaart en klik op de knop Achtergrondkaart bewerken om het dialoogvenster 'Achtergrondkaart bewerken' weer te geven.
  3. Geef de naam en de beschrijving van de kaart op. Deze worden als functie-info voor de kaart weergegeven wanneer bij het bewerken van de kaartweergave een kaart in de lijst wordt geselecteerd.
  4. In het veld 'Locatie' wordt de locatie van de achtergrondkaart in de gegevensbron weergegeven. Klik op de knop Locatie als u een andere kaart wilt gebruiken. Als u een achtergrondkaart selecteert die een ander aantal zoomniveaus bevat, dan worden de zoomniveaus automatisch aangepast voor de lagen die aan de kaart zijn gekoppeld. Dit gebeurt door hun bereik te schalen.
  5. Klik op de knop Lagen toevoegen om een lijst weer te geven met lagen die met het tabblad 'Lagen' zijn geïmporteerd. Selecteer vervolgens de lagen die u wilt toevoegen aan de kaart. Deze knop is niet beschikbaar wanneer alle lagen van het tabblad 'Lagen' aan de achtergrondkaart zijn toegevoegd.

    Wanneer u een laag toevoegt die deel uitmaakt van de kaartdefinitie, wordt de laag weergegeven met de bijbehorende standaardzoomniveaus. Als de laag geen deel uitmaakt van de kaartdefinitie, geeft u zelf de zoomniveaus op.

    De lagen worden van beneden naar boven weergegeven, wat betreft hoe ze zijn toegepast op de kaart. U kunt bijvoorbeeld de volgende volgorde toepassen: 'Landen', 'Provincies', 'Plaatsen'. Voor de lagere niveaus wordt doorgaans een lager zoomniveau gebruikt. Als u bijvoorbeeld de lagen 'Provincies' en 'Plaatsen' gebruikt, gebruikt u een lager zoomniveau voor 'Provincies' dan voor 'Plaatsen'.


    Beschrijving van GUID-EF855775-4B18-4B9F-B922-9C50CE761E8A-default.gif volgt hierna
    .gif
  6. Klik op de knop Lagen sorteren op zoomniveau om de lagen in oplopende of aflopende volgorde weer te geven op basis van hun zichtbaarheid op de kaart. Deze knop is niet beschikbaar wanneer lagen in de juiste volgorde worden weergegeven.
    De sorteervolgorde die hier wordt opgegeven, is niet van invloed op de volgorde waarin de lagen worden toegepast op de kaart. De sorteervolgorde is wel van invloed op het zoomniveau. Stel dat voor de laag 'Provincies' de zoomniveaus 1 tot en met 3 zijn ingesteld en voor de laag 'Plaatsen' de zoomniveaus 4 tot en met 9. De lagere lagen hebben een lager zoomniveau. De zoomniveaus die u opgeeft, komen overeen met de markeringen op de schuifregelaar voor zoomen die op de kaart wordt weergegeven.
    U kunt zowel lagen opnemen die zijn gekoppeld aan een kolom met het dialoogvenster 'Laag bewerken' als lagen die niet zijn gekoppeld. Zorg ervoor dat de BI-lagen hoger worden gesorteerd dan niet-BI-lagen. Als een niet-BI-laag hoger is gesorteerd dan BI-lagen, dan wordt de niet-BI-laag weergegeven boven de lagere BI-lagen op de kaart, waardoor de BI-lagen niet interactief kunnen zijn.
  7. Klik op de knop Laagzichtbaarheid inschakelen of Laagzichtbaarheid uitschakelen om de zichtbaarheid van de lagen op de kaart te bepalen. Gebruik de knoppen om aan te geven of de laag alleen zichtbaar is op de voorbeeldkaart in dit dialoogvenster. De laag is wel gewoon zichtbaar in een kaartweergave. U kunt de zoomniveaus voor een laag bewerken wanneer de zichtbaarheid is uitgeschakeld.
  8. Klik op een cel onder een zoomniveau voor een laag om het zoomniveau aan te passen:
    • Als u klikt op een blauwe cel tussen andere blauwe cellen, verschijnt er een pop-upmenu met de knoppen Wissen vóór en Wissen na. Met deze knoppen kunt u het zoomniveau in beide richtingen aanpassen. Als u bijvoorbeeld achtereenvolgens op de cel voor zoomniveau 4 klikt en op het gummetje aan de rechterkant klikt, worden alle cellen aan de rechterkant van het desbetreffende zoomniveau gewist.

    • Als u op een blauwe cel aan het einde van een regel met blauwe cellen klikt, worden de cellen wit weergegeven om aan te geven dat ze geen deel meer uitmaken van het desbetreffende zoomniveau.

    • Als u op een witte cel klikt, verhoogt u het zoomniveau aan beide kanten van de bestaande blauwe cellen. Stel dat cel 4 tot en met 6 blauw gekleurd zijn om het zoomniveau te weerspiegelen. Als u in cel 2 klikt, wordt het zoomniveau 2 tot en met 6.

    Als u geen zoomniveau instelt voor een laag, wordt de laag niet weergegeven op de kaart.
  9. Klik op het actiepictogram naast de laagnaam om een menu te openen waarin u verschillende selecties kunt maken:
    • Verwijderen: hiermee wordt de laag uit deze achtergrondkaart verwijderd. De laag is nog wel beschikbaar op het tabblad 'Lagen' en kan opnieuw aan dit gebied worden toegevoegd.

    • Omhoog verplaatsen of Omlaag verplaatsen: hiermee verplaatst u de laag omhoog of omlaag om zo de volgorde te bepalen waarin de lagen op de kaart worden toegepast.

    • Standaardzichtbaarheid herstellen: hiermee herstelt u het huidige zichtbaarheidsbereik voor deze laag, zoals gedefinieerd in de onderliggende kaartdefinitie. Als deze laag zelf niet aan de map is gekoppeld, is deze optie uitgeschakeld voor de desbetreffende laag.

  10. Met de gele rand rond de kolom met vakken voor een zoomniveau kunt u bepalen welk zoomniveau momenteel wordt weergegeven in het kaartgebied.
  11. Gebruik de besturingselementen voor pannen en zoomen om op te geven hoe de kaart aan gebruikers moet worden weergegeven. Als u de cursor op de schuifregelaar voor zoomen plaatst, wordt er functie-info weergegeven met de namen van de lagen die momenteel aan het desbetreffende zoomniveau zijn gekoppeld.
  12. Klik op OK.